clou

clou [kloe]

〈m.〉

1 spijker ⇒ (draad)nagel

2 spijkerkop ⇒ 〈meervoud〉 zebra(pad)

3 hoogtepunt ⇒ klapstuk, clou

4 steenpuist

5 〈informeel〉rammelkast 〈slechte fiets, auto〉 ⇒ ouwe brik

6 〈informeel〉lommerd ⇒ pandjeshuis

7 〈informeel〉nor ⇒ hok, politiekamer, -post

♦voorbeelden:

1    clou d'acier • kraaienpoot 〈op wegdek〉

      pneus à clous • 〈auto〉spijkerbanden

      〈informeel〉 compter les clous de la porte • wachten

      clou à tête • spijker met kop

2    prendre les clous, traverser dans les clous, aux clous • (de straat) bij de voetgangersoversteekplaats oversteken

6    mettre qc. au clou • iets naar de lommerd brengen

¶    clou de girofle • kruidnagel

      river son clou à qn. • iemand de mond snoeren

      ça ne vaut pas un clou • dat is geen sikkepitje waard

      〈informeel, schertsend〉 des clous! • schrijf dat maar op je buik!

      maigre comme un clou • zo mager als een lat

1. m

1) spijker

2) hoogtepunt, klapstuk

3) steenpuist

4) pandjeshuis

5) nor

2. clous

m pl

zebrapad

3. des clous

interj

schrijf dat maar op je buik!

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.